Eerste Duitse veroordeling tegen vrachtwagenkartel - Hannover kantongerecht oordeelt over navolgende acties

Volgens de EC besloegen de inbreuken op de antitrust-wetgeving een periode van 14 jaar, vanaf 17 januari 1997 tot 18 januari 2011 (en tot 20 september 2010 in geval van clementie-aanvrager MAN). De EC was van mening dat het desbetreffende gedrag als volgt leidde tot een enkele en onafgebroken “per-object” inbreuk op Artikel 101(1) TFEU, bestaande uit afspraken/gecoördineerde optredens:

  • Heimelijke afspraken over prijzen en toenames in brutoprijzen.
  • Afspraken over de timing en het doorgeven van kosten voor de introductie van emissietechnologie.
  • Uitwisseling van andere commercieel gevoelige informatie zoals hun orderontvangst en levertijden.

Het vrachtwagenkartel houdt rechtbanken in heel Europa bezig. Alleen al in Duitsland zijn er een tiental processen over gevolgschade aan de gang. Op 18 december 2017, velde de arrondissementsrechtbank van Hannover (“Rechtbank”) het eerste oordeel van een Duitse rechtbank - en waarschijnlijk de eerste in Europa - tegen het vrachtwagenkartel in een schadeproces ingediend door een Duitse gemeente - de stad Gottingen (“Gottingen”) - tegen een lid van het vrachtwagenkartel.[2] In deze veroordeling kwam de Rechtbank tot conclusies met betrekking tot de aansprakelijkheid van kartelleden, het vermoeden van schade en de “passing-on” verdediging. Bovendien is dit de eerste gepubliceerde veroordeling waarin een rechtbank werd gevraagd om de recentelijk geïntroduceerde bepalingen over het openbaar maken van bewijs toe te passen in Duitsland. Dit artikel gaat over de rechtszaak van de stad Gottingen en de implicaties ervan.

De rechtszaak van de stad Gottingen

Gottingen daagde een dochteronderneming van MAN (“Gedaagde”) voor de rechter voor een schadebedrag van €335.000. Gottingen had tussen maart 2001 en december 2010 via publieke prijsopgaven vrachtwagens gekocht van de Gedaagde. Onderdeel van de geboden contracten die de prijsopgaven accepteerden waren clausules waardoor de Gedaagde een boete van rond de 5% of 15% respectievelijk zou moeten betalen in geval van deelname aan anticomeptitiefgedrag gerelateerd aan de prijsopgave. De clausules bepaalde dat de Gedaagde moest aantonen dat de schade lager of nul was. Volgens het onderzoek van de EC, nam de Gedaagde niet tijdens de gehele kartelperiode deel aan het kartel, maar slechts tussen mei 2004 en september 2010.

De Gedaagde verzocht de rechtbank de rechtszaak helemaal afwees, of dat deze de stad Gottingen verplichtte tientallen documenten en andere informatie openbaar te maken die ogenschijnlijk nodig waren voor de verdediging van de Gedaagde, vooral met betrekking tot eventuele meerkosten van het kartel.

De bevindingen van de Rechtbank

1. Aansprakelijkheid

De Rechtbank oordeelde dat de Gedaagde aansprakelijk is voor schade met betrekking tot de acquisitie van vrachtwagens gedurende de periode dat de Gedaagde deelnam aan het kartel, d.w.z. vanaf mei 2004 tot september 2010. De rechtbank gaf geen oordeel over de hoeveelheid van de schade in die fase van het proces aangezien de Gedaagde bewijs had aangeboden dat de schade lager was dan het verzochte bedrag, of zelfs nul. Als de partijen dit verzoeken, dan gaat de rechtszaak verder, maar zal dan beperkt worden tot de vraag over het bedrag van de schade.

De rechtbank wees alle claims met betrekking tot schade veroorzaakt door het aankopen van vrachtwagens vóór of na de deelname van de Gedaagde aan het kartel af. Dit was echter voornamelijk het gevolg door het feit dat Gottingen geen relevante wet of feiten beargumenteerde waarvoor de Gedaagde aansprakelijk kon worden gesteld voor dergelijke schade.

Er kan worden beargumenteerd dat de Rechtbank met een ander resultaat had kunnen komen gezien de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (”CJEU”) en het Duitse Bundesgerichtshof (“GFCJ”). Uit de jurisprudentie van beide gerechtshoven volgt een weerlegbaar vermoeden van een oorzakelijk verband tussen een antimededingingspraktijk en de effecten van de onderneming op de markt.[3] Daarom kan worden aangenomen dat een kartel effecten op de markt kan veroorzaken zelfs als het antimededingingsgedrag werd gestopt. De enige voorwaarden voor het kunnen toepassen van dit vermoeden zijn het plegen van inbreuk op antitrust-wetgeving en dat de Gedaagden op de markt bleven opereren. Voor het weerleggen van dat vermoeden moeten de Gedaagden zich in het openbaar distantiëren van het kartel.[4]

Zelfs als een Gedaagde succes heeft in het weerleggen van dit vermoeden, erkent Duitse jurisprudentie nog een ander vermoeden, namelijk dat kartels “run-off-effects” kunnen veroorzaken in de vorm van opgedreven prijzen voor ten minste een jaar lang..[5] Dus, er kon worden aangenomen dat het vrachtwagenkartel het marktgedrag van de Gedaagde bleef beïnvloeden zelfs na diens directe deelname, of het vrachtwagenkartel kon dus zelf als de oorzaak van “na-effecten” worden gezien. Het was in ieder geval mogelijk geweest dat de Gedaagde ook aansprakelijk werd gesteld voor aankopen direct na diens deelname aan het kartel.

In het geval van Gottingen, paste de Rechtbank geen van de twee vermoedens toe, hoewel Gottingen had verwezen naar het besluit van de EC met betrekking tot het vrachtwagenkartel. Dit alleen al had voor de Rechtbank voldoende moeten zijn om een van de twee vermoedens of zelfs beide toe te passen, gezien de zeer lage drempel. Vooral ook omdat onder de Duitse wet, de beschuldiging van de relevante feiten voldoende is om een claim adequaat te onderbouwen. Een eiser hoeft de wet niet te presenteren aan de rechtbank.[6] Door de vermoedens niet toe te passen, ondanks het feit dat Gottingen steunde op de beslissing van de EC, heeft de Rechtbank de norm met betrekking tot het produceren van het bewijs misschien te strikt toegepast. Hoe dan ook, de Gottingen-beslissing is een duidelijke herinnering voor eisers om goed op te letten bij het ontwerpen van een claimformulier.

2. Vermoeden van schade.

Wat betreft de schade, in overeenstemming met de jurisprudentie van de GFCJ[7] en de meerderheid van de Duitse hoven van beroep,[8] paste de Rechtbank in de zaak Gottingen twee (weerlegbare) vermoedens toe: de eerste bestaat uit een vermoeden dat kartels leiden tot hogere marktprijzen; de twee stelt vast dat elke transactie met een kartellid beïnvloed wordt door het kartel. De Rechtbank bevestigde dat het vermoeden dat een kartel tot hogere prijzen leidt, niet alleen van toepassing is bij quota-kartels, maar ook in gevallen van prijsafspraken en prijsuitwisselovereenkomsten zoals in deze zaak. De rechtbank moest deze kwestie behandelen omdat tot nu toe de GFCJ het probleem alleen in de context van quota-kartels had overwogen.

De Rechtbank wees het argument van de Gedaagde af dat het vrachtwagenkartel alleen brutoprijslijsten beïnvloedde, en daarom geen invloed had op prijzen in de detailhandel. De Rechtbank deed niets met het feit dat het kartel ook gerelateerd was aan nettoprijzen. In overeenstemming met de jurisprudentie van de EU-rechtbanken,[9] concludeert de Rechtbank dat afspraken over brutoprijzen uiteindelijk de prijzen van de detailhandel vertekenen, aangezien zij het startpunt zijn voor onderhandelingen over prijzen en kortingen.

De Rechtbank verduidelijkte ook de reikwijdte van het toepassen van het tweede vermoeden, d.w.z. dat van transacties die binnen het kader van de inbreuk op antitrust-wetgeving vallen wordt vermoedt dat ze door het kartel werden beïnvloed. Volgens de Rechtbank vallen alleen die delen van een transactie die onderhevig waren aan de kartelovereenkomst binnen het kader van het vermoeden. Voor de desbetreffende zaak betekent dit dat Gottingen om compensatie kan verzoeken voor de chassis van de vrachtwagens, maar niet voor onderdelen die niet onder het kartel vielen, zoals de superstructuur van de vrachtwagen.

3. Legaliteit clausules van schadevergoeding met boetekarakter.

De Gedaagde in de zaak Gottingen beargumenteerde dat de schadevergoeding clausules in de contracten voor openbare aanbestedingen niet proportioneel waren en daarom illegaal moesten worden verklaard. Zonder verdere ophef, en in overeenstemming met de jurisprudentie van de meeste hoven van beroep, bleven dergelijke clausules volgens de Rechtbank geldig onder de Duitse wet. Wat betreft de geschiktheid van het vaste bedrag van de betaling verwees de Rechtbank naar het vaak genoemde onderzoek van Oxera waar de EC opdracht toe had geven. Volgens dit onderzoek leiden kartels tot een gemiddelde prijsverhoging van 18%.[10] De Rechtbank zag deze hoeveelheid blijkbaar als een nuttige richtlijn voor het inschatten van het bedrag dat kartels typisch te veel in rekening brengen, en vond daarom ook dat een clausule voor schadevergoeding van 15% van de contractwaarde proportioneel was.

4. “Passing-on” verdediging

Volgens de Rechtbank in de zaak Gottingen, was de “passing-on” verdediging - hoewel in het algemeen geaccepteerd door Duitse gerechtshoven - niet van toepassing op de onderhavige zaak. De Rechtbank zei dat ─ op basis van haar lezing van de jurisprudentie van de GFCJ [11] ─ een voorwaarde voor de “passing-on” verdediging het bestaan van een kartel aftermarkt is, d.w.z., dat Gottingen de goederen die onder het kartel vielen aan haar eigen klanten leverde. Gezien het feit dat Gottingen de vrachtwagens zelf gebruikte om openbare dienstverlening te leveren - zoals het ophalen van afval en voor de brandweer - bestond een dergelijke aftermarkt niet, en daarom kon er geen sprake zijn van “passing-on”.

Het feit dat de koper van een product dat onder een kartel viel dat product gebruikte om goederen of diensten te verlenen aan zijn klanten maakt niet dat alle schade automatisch ongedaan wordt gemaakt. Vanuit economisch perspectief worden de kosten vaak doorgegeven aan consumenten die de goederen of diensten afnemen. Dit is natuurlijk niet altijd het geval. Het is ook mogelijk dat kopers van producten die onder een kartel vallen op prijsstijgingen reageren door hun investeringen of andere kosten te reduceren, door bijvoorbeeld andere leveranciers naar beneden te onderhandelen. Bovendien is de “passing-on” verdediging gebaseerd op een waardeoordeel,[12] net als het recht op compensatie voor inbreuken op antitrust-wetgeving. Daarom kan vanuit een juridisch perspectief, niet elk mogelijk doorgeven van de kosten worden gezien als “passing-on,” maar alleen die gevallen waar er een causaal verband is tussen het te veel in rekening brengen door het kartel en de prijzen in rekening gebracht op de kartel aftermarkt.

5. Verjaring.

De Rechtbank in de zaak Gottingen zei ook dat de schadeclaims niet verjaard waren.  Volgens de Rechtbank begon de van kennis afhankelijke drie-jarige verjaringstermijn onder de Duitse wet op zijn vroegst te lopen vanaf eind 2016, d.w.z. het jaar waarin de EC haar persbericht publiceerde over haar beslissing met betrekking tot het vrachtwagenkartel. De Rechtbank concludeerde ook dat de tien-jarige verjaringstermijn nog niet was verlopen omdat het werd gestuit tijdens het onderzoek van de Commissie.

6. Petities van de Gedaagde voor openbaarmaking

Tenslotte, de Rechtbank in de zaak Gottingen wees alle petities van de Gedaagde voor openbaarmaking af. Pas halverwege 2017 werden regels voor de openbaarmaking in kartel schadeprocessen geïntroduceerd in de Duitse wet, volgend op de Europese Unie Richtlijn over vergoeding van concurrentieschade. Onder de nieuwe regels verzocht de Gedaagde de Rechtbank om Gottingen te dwingen bewijs en informatie openbaar te maken die de Gedaagde beweerde nodig te hebben voor zijn verdediging. De Gedaagde verzocht vooral het openbaar maken van data en informatie over de kosten van Gottingen, en over de verkoop van desbetreffende vrachtwagens om te kunnen aantonen dat Gottingen in feite het door het kartel te veel in rekening gebrachte bedrag had doorgegeven.

De Rechtbank wees de verzoeken echter af omdat onder de Duitse regels voor openbaarmaking dergelijk bewijs en informatie alleen openbaar moet worden gemaakt als het nodig is om de relevante beschuldigingen van beide partijen te kunnen onderbouwen. Aangezien de “passing-on” verdediging niet van toepassing was op de onderhavige zaak, kwam de Rechtbank tot de conclusie dat het verzochte bewijs en de verzochte informatie niet “nodig” waren binnen de betekenis van de wet. Bovendien oordeelde de Rechtbank dat alleen de beschuldiging van het doorgeven van het te veel in rekening gebrachte bedrag niet voldoende is om te verzoeken tot openbaarmaking. In plaats daarvan had de Gedaagde moeten uitleggen waarom en hoe de verkoop van vrachtwagens de gelede schade ongedaan had kunnen maken.

Conclusie

Het oordeel van de Rechtbank in de Gottingen-zaak past in het algemeen de jurisprudentie over kartelschade van de GFCJ en de hoven van beroep toe. Op basis hiervan werden de kwesties van aansprakelijkheid, schade, “passing-on,” en verjaring gemakkelijk opgelost, en zonder dat er op veel bewijsmateriaal moest worden geleund, met uitzondering van de beslissingen van de EC en enkele facturen. Daarentegen beantwoordde de Rechtbank de vraag over de grootte van de schade, die erg afhankeljik van specifieke feiten is, niet. Niettemin is het oordeel voor procesvoerende partijen vooral nuttig omdat het het kader van het nieuwe Duitse openbaarmakingsregime verduidelijkt. Het besluit poneert dat bewijsmateriaal alleen openbaar moet worden gemaakt als het in staat is om juridisch relevante feiten te bewijzen. Vandaar dat eisers noch Gedaagden niet bang hoeven te zijn voor “fishing expeditions” onder het Duitse openbaarmakingsregime.

Voetnoten

[1] EC, besluit van 19 juli 2016, AT.39824, Trucks. Op 27 september 2017 kreeg Scania - dat in tegenstelling tot de andere vijf fabrikanten niet bereid was om een schikking te treffen met de EC - een extra boete van 880 miljoen euro voor deelname aan het vrachtwagenkartel.[1] EC. Besluit van 27 sept. 2017 bij 39924, Trucks. Cartel

[2] Arrondissementsrechtbank van Hannover, oordeel van 18 december, 2017, 18 O 8/17, Truck cartel.

[3] CJEU, oordeel van 8 juli,1999, C-49/92 P, Anic Partecipazioni, para. 121; oordeel van 4 juni, 2009, C-8/08, T-Mobile Netherlands BV; GFSC, oordeel van 12 juli, 2016, KZR 25/14 Lottoblock-II, para. 24.

[4] CJEU, oordeel van 21 januari, 2016, C-71/14, Eturas, para. 46.

[5] GFCJ, oordeel van 28 juni, 2011, KZR 75/10, ORWI, para.84

[6] GFCJ, beslissing van 2 april, 2009, V ZR 177/08, para. 10.

[7] GFCJ, oordeel van 28 juni, 2011, KZR 75/10, ORWI, para. 26.

[8] Bijvoorbeeld de beroepskamer van Karlsruhe, oordeel van 31 juli, 2013, 6 U 51/12 (Kart), Fire-fighting vehicles, para. 54 f.; Beroepskamer van Thüringen, oordeel van 22 februari, 2017, 2 U 583/15 Kart, Rail cartel, para. 64 f.

[9] CFI, oordeeel van 16 september, 2013, T‑379/10 en T‑381/10, Keramag. paras. 59 ff.

[10] Oxera, Quantifying antitrust damages: Towards non-binding guidance for courts, Study prepared for the European Commission, December 2009.

[11] GFSC, oordeel van 28 juni, 2011, KZR 75/10, ORWI, paras. 47 ff.

[12] Cf. e.g.: Hannover Shoe v. United Shoe Machinery Corp. 392 U.S. 481 (1968).

*Dr. Alex Petrasincu is een Partner in de vestigingen van Berlijn en Düsseldorf.

Other Perspectives